top of page
Lentezoet

Filter


Uitgerekend vandaag lijkt er geen filter te zijn tussen mij en de wereld. Al het afval, bijeen verzameld op de de kleine betegelde plaats, is oorverdovend hard aanwezig. De dominantie van de vuilniszakken, vol met todden die ooit een mens verwarmden, het achteloos weggegooide vloerkleedje, waarop eerder stramme voeten beschermd werden tegen koud zeil, een kapotte lampenkap, het afgebroken kledinghangertje... het zorgt ervoor dat de moed in mijn schoenen zakt. Het is niet het geheel dat me zwaar valt, het zijn juist de afzonderlijke delen, die mij lijken te trotseren en me raken. Ieder voorwerp raakt me meer dan de som, die zich vermomt als een anonieme bult afval die naar de milieustraat gereden moet.


Niet bij nadenken, gewoon beginnen. Dit zijn ze niet. Dit is niet wat hun leven was. 


Hoeveel ritjes milieustraat heb ik niet gemaakt in mijn leven, na het inrichten van kinderkamers, mijn tuin, de schuur? Maar steeds waren de ritjes gekoppeld aan iets vreugdevols, aan opbouw, nooit symboliseerden ze een leven dat geëindigd is. 


Ineens doet mijn rug pijn, ik herken de felle scheut in mijn onderrug. Ik ben bijna veertig en mijn kinderwens is voldaan, maar iedere maand springt er nog even hoopvol en vrolijk een ei. Onder in mijn buik plopt naïef de mogelijkheid tot nieuw leven op, even zinloos als lachwekkend, nu ik me zo omringd voel door de dood.


Samen met mijn oudste zoon, sleep ik een oude matras naar mijn auto. Ik weet dat hij dit even moeilijk vind als ik. Wij zien beelden, ons brein slaat makkelijk op hol. Mijn man ziet enkel een oude matras die naar de stort moet, maar mijn zoon en ik zien onzichtbare moleculen door de lucht zweven, huidschilfers, ziektekiemen, oud zweet dat verdampt in sporen die we niet zien, maar die zich tijdens ons gesjor aan het logge ding, los lijken te maken van het object en ons omringen, onze mond en neus binnendringen, neerdwarrelen op ons hoofd en haar. Er flitsen beelden voorbij van twee mensen die elkaar liefkoosden op dit matras, een gerimpeld gezicht dat zich in pijn afwend in een kussen, we zien het allemaal en de enige manier om die klote matras in onze wagen gepropt te krijgen is door ons verstand op nul te zetten en dóór te gaan. Stug door te gaan, maar mijn filter ontbreekt. 


Leven, gretige kans op leven in mijn buik, breek mijn filter niet af, niet vandaag, niet nu ik het zo hard nodig heb. 


In de auto controleer ik mijn iPhone, terwijl mijn man naar de milieustraat rijdt. Ik zie de berichtjes van onze dochters. Ze zijn alleen thuis en organiseren een hightea voor mijn moeder en een tante. Trots en glanzend zijn hun selfies. Het is de eerste keer dat ze zoiets helemaal zelfstandig mogen doen en ze stralen om zoiets groots. Ze sturen me een foto van een bord. Op het bord ligt een couvert, gevouwen in een stukje keukenrol, want dat ziet er zo “echt” uit. Naast het couvert ligt uitnodigend een aardbei gerangschikt. De aardbei is een sieraad op zichzelf. Het is een speciaal ras, het zijn vuistgrote aardbeien, zoet en vlezig. Heel anders dan die smakeloze, waterige kweekvruchten, die zo tegen kunnen vallen. Met de tientallen vuilniszakken en de vieze matras achter mijn autostoel, kijk ik naar de wellustige, rood glanzende vrucht. Ik wil weg hier, weg uit deze auto. 


Het liefst zou ik nu thuis zijn, aan tafel zitten met mijn vruchtbare buik. Ik zou de optie tot nieuw leven gewoon waarderen voor wat het is en het zou me niet langer ironisch toeschijnen. Ik zou me omringen met het frisse leven van mijn dochters en met de ervaren gemoedelijkheid van mijn zus en moeder, en ik zou mijn tanden zetten in die zoete, rode aardbei en het sap zou over mijn kin druipen en ik zou nog steeds geen filter hebben, maar het zou niks uitmaken. Ik zou ieder dwarrelend spoor opzuigen, ieder beeld van mijn op hol geslagen brein zou me overspoelen en alles om me heen zou nog steeds bij me binnendringen, maar het zou niet vijandig lijken, maar juist troosten. 


We komen aan bij de milieustraat en mijn man en ik werken het afval snel en efficiënt weg. Bij iedere zwaai van mijn arm, neemt de dominantie van het idee dat ik een mensenleven aan het opruimen ben, af. Ik gooi de laatste zak in een container en haal opgelucht adem. 


Mijzelf beschermen wanneer alles ongenadig hard binnenkomt, lukt me niet altijd. Maar ik kan wel doorgaan. Ik kan doorgaan tot ook mijn dochters mijn versleten voetenmatje naar de stort zullen brengen, en dat kan ik vooral omdat uiteindelijk álle afzonderlijke delen gewoon weer een geheel worden, groter zelfs dan de som. En met dat laatste idee geef ik me ongefilterd over en rij ik naar huis, naar leven.

 


Comments


bottom of page