top of page
Lentezoet

Afscheid


Ik vroeg de kinderen zich klaar te maken. Het daaropvolgende ochtendritueel -doorgaans rumoerig- verliep onnatuurlijk stil. Vandaag zouden we afscheid nemen van oma, de moeder van mijn man. We konden amper bij ons gevoel, want de laatste weken waren een achtbaan geweest. De door alzheimer geteisterde geest van mijn schoonmoeder onderstreepte onze onsamenhangende relatie nog pijnlijker en tegelijkertijd leek ze in haar laatste weken vrede te sluiten met het, door haar zó gewantrouwde, leven. 


Tijdens een van haar heldere momenten, keek ze me ineens recht aan.


“Wat zijn jouw kinderen lief voor jou”, zei ze. 


“Ja,” zei ik, “dat zijn ze.” 


“Hoe heb je dat gedáán?” vroeg ze.


Ik keek haar aan. In haar ogen was geen spot of ironie te lezen, ook geen afgunst. Ik zag alleen maar de oprechte vraag van iemand die blijkbaar een neutrale constatering deed.


“Het heeft geen nut meer…” dacht ik. “Nu nog vertellen, heeft geen nut meer. Waarom nog uitleggen dat vertrouwen álles is? Dat liefde dan altijd volgt? De gedachtes tuimelden door mijn hoofd, maar ik antwoordde met een nietszeggend antwoord en ze zonk alweer weg.


Kort daarna overleed ze. Mijn man had in de laatste weken van zorg, vrede gevonden met zijn moeder, wat fijn is, maar nu was ze dood en bleven we wat verslagen achter.


Twee dagen na de uitvaart belde ik mijn eigen moeder. Ongeluk komt nooit alleen, dus had het meedogenloos nog een keer aan onze voordeur geklopt. We hadden onze geliefde poes naar de dierenarts moeten brengen. Na negentien jaar trouwe dienst was het op. Haar leven lengen, gaf enkel nog licht aan míjn dagen, niet aan de hare. Samen met de kinderen hadden we haar na afloop een mooi plekje in onze tuin gegeven. 


“Ik vind het zo naar dat ze daar ligt, mam… ik weet dat het onzin is, maar ik moet er steeds aan denken dat het buiten koud is en onder de aarde zo donker en ik heb ook gewoon te veel vreemde verhalen gelezen, verhalen van grafkisten die ze delfden en waar aan de binnenkant krassen op het deksel zaten, omdat mensen niet echt dood waren, maar schíjndood en nu ben ik steeds bang dat dat met dieren ook kan. Dat ze na een kwartier ineens naar adem hapt, met van die grote verschrikte kattenogen en dat ze er dan niet uit kan.”


Mijn moeder lachte me niet uit en wuifde het niet weg. “Dan graaf je haar toch op?”, zei ze… “Dan weet je het.”


Terwijl ik piekerde over ons dode harige vriendinnetje, flitste ineens het beeld van mijn schoonmoeder voor mijn geest. Ze had mooi aangekleed in haar kist gelegen, ik had haar sjiekste kleren bij elkaar gezocht. Nooit ben ik bang geweest voor de dood en nu was ik het ook niet. 


“Ze lijkt op een beeld uit madame Tussauds, mam”, had mijn dochter gezegd. 


Stil keek ik naar het gezicht van mijn schoonmoeder en dacht terug aan haar opmerking over lieve kinderen en hoe je dat deed. “Het spijt me, dacht ik, het spijt me zo dat je het niet wilde zien… de liefde...want die was er wel. Het was er altijd al.”


Later liep ik met een spade naar onze walnotenboom en begon voorzichtig te graven. Al snel stuitte ik op de doos. Hij was versierd met de verschillende handschriften van onze kinderen. “Je was de beste poes die ik kende” en “XOXO” en “Voor de liefste poes ooit”. De kinderen hadden ook iets op het deksel van de kist van mijn schoonmoeder mogen schrijven, maar dat hadden ze niet gedaan. Wat moesten ze schrijven, wanneer er zo weinig te zeggen viel? 


Het karton, vochtig geworden, boog makkelijk en ik vouwde de flappen open en tilde het tweede deksel op. Ze lag er nog net zo vredig bij als dat ik haar de dag ervoor had begraven, alsof ze sliep. Haar staart om haar heen gekruld, haar haren wit en zacht, haar oogjes dicht. Hoe vaak had ik mijn gezicht verstopt in haar pluizige vacht? Ik streelde haar even en vond de rust die ik eerder niet had. Ze lag nog precies hetzelfde, dus ze was echt dood. Dat wist ik al wel, maar nu wist ik het zeker. Gerustgesteld bedekte ik haar doos voor de tweede keer met aarde.


Terwijl ik nog met de schop in mijn hand stond, dreunde het verdriet ineens op me neer, het zoog me naar de grond en ik kon alleen nog maar huilen. Ik jankte om de poes en om mijn schoonmoeder, om kisten die verdwijnen zonder woorden en om doosjes vol lief kinderhandschrift, om warme vachten en afgekoelde relaties, om schuld en berusting, om spijt en om alles wat had kunnen zijn, maar niet was geweest. Maar het meest van alles, huilde ik om waarom kinderen lief zijn voor hun ouders en de nutteloosheid van zulke grote vragen aan het einde van ons leven. 


“Dag…” zei ik, “ik zal je missen.” En indirect kreeg het afscheid van mijn schoonmoeder zo alsnog zijn eigen woorden en sloot ook ik, weer vrede met het leven.




Comentarios


bottom of page